Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9332

Datum uitspraak2008-08-22
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers08/1275 en 08/1281
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoeken voorlopige voorziening betreffende bouwvergunning en vrijstelling voor vergroting van basisschool De Triangel in Harderwijk.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nrs.: 08/1275 en 08/1281 Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorzieningen in de gedingen tussen: 1. [verzoeker 1], mede namens ondergetekenden als vermeld in het verzoekschrift, en 2. [verzoeker 2], allen te Harderwijk, verzoekers. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, verweerder. Stichting VCO, te Harderwijk, derde-partij. 1. Feiten en procesverloop Bij besluit van 12 februari 2008 (nr. 08.068) heeft verweerder aan de derde-partij vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend van de bestemmingsplannen uitwerkingsplan “Centrumgebied Drielanden deel 2” en uitwerkingsplan “VCO-school 1997” (hierna ook: bestemmingsplannen) voor de vergroting van de basisschool “De Triangel” op het perceel [adres] te Harderwijk, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, [kadastrale gegevens]. Bij besluit van 11 maart 2008 (nr. B20070324), bekendgemaakt op 13 maart 2008, is reguliere bouwvergunning voor de vergroting van voormelde basisschool verleend. Verzoekers 1 hebben bij brief van 18 april 2008 en mr. W. Visser, jurist bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, heeft namens verzoeker 2 bij brief van 23 april 2008 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 17 juni 2008 (nr. 108.1558 08.407) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers hebben beroep ingesteld bij de rechtbank op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden en tevens verzocht om voorlopige voorzieningen die strekken tot schorsing van het besluit tot verlening van voormelde bouwvergunning en vrijstelling. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 20 augustus 2008. Ter zitting zijn verschenen de [verzoeker 1] en [naam]. Verzoeker 2 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Visser, voormeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Huisman, ambtenaar van de gemeente. Namens derde-partij zijn verschenen mr. E.C.J.M. Smit en W. Waterweg, bijgestaan door haar gemachtigde R. Bijma. 2. Motivering 2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Door verzoekers is aangevoerd dat met het bouwproject niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (Wow), nu verweerder bij het verlenen van de bouwvergunning ten onrechte ontheffing heeft verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Harderwijk (hierna: Bouwverordening). De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. 2.3 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (Wow) mag de reguliere bouwvergunning en moet deze worden geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120. 2.4 Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid; a. (……) b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. 2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan strijdig is met het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid op de voet van het vierde lid ontheffing van het eerste lid heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. 2.6 Verweerder heeft berekend dat voor de uitbreiding van het schoolgebouw 20 extra parkeerplaatsen nodig zijn. Voor het personeel van de basisschool is er een behoefte van 6 en voor het halen en brengen van kinderen is er een behoefte van 14 extra parkeerplaatsen. Dit aantal benodigde parkeerplaatsen is door verzoekers op zichzelf niet betwist. Volgens verweerder kan de benodigde parkeercapaciteit worden gevonden op de nabijgelegen openbare parkeerterreinen “De Bogen”en “Salentijnerhout” door het toepassen van het zogenaamde dubbelgebruik van parkeerplaatsen. In het benodigde extra aantal parkeerplaatsen voor personeel van de basisschool van 6 is op basis van dubbelgebruik voorzien op het terrein “Salentijnerhout”. Het kort parkeren (halteren) voor het halen en brengen van kinderen kan door dubbelgebruik op het parkeerterrein “De Bogen” worden opgevangen, aldus verweerder. Het halteren van de ouders die hun kinderen halen en brengen is volgens verweerder goed te combineren met de parkeerplaatsen die voor bewoners zijn bestemd, nu een deel van de bewoners tussen 8.00 en 16.00 uur hun bestemming elders hebben liggen. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de parkeerkencijfers voor parkeernormering van de CROW, publicatie 182, in aanmerking genomen dat voor parkeerplaatsen van bewoners met een aanwezigheidspercentage van 50% kan worden gerekend, hetgeen volgens verweerder betekent dat er minimaal 15 parkeerplaatsen op parkeerterrein “De Bogen” vrijkomen tijdens de schoolperiode. Door verzoekers is niet, door middel van een tegenberekening, gemotiveerd dat verweerder bij de vaststelling van dit aantal beschikbare parkeerplaatsen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daarnaast heeft verweerder zich bij de bepaling van de beschikbare hoeveelheid parkeerruimte op het parkeerterrein “De Bogen” gebaseerd op een op een doordeweekse schooldag op 4 tijdstippen tussen 8.15 en 8.30 uur verricht onderzoek. Uit dit onderzoek komt naar voren dat op voormeld parkeerterrein, dat een capaciteit heeft van 95 parkeerplaatsen, om 8.15 uur 56 parkeerplaatsen, om 8.20 uur 38 parkeerplaatsen, om 8.25 uur 39 parkeerplaatsen en om 8.30 uur 44 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. De uitkomst van dit onderzoek is op zichzelf niet betwist, zodat voorshands geen grond bestaat om niet van de resultaten hiervan uit te gaan. De stelling van verzoekers dat dit onderzoek onvolledig is, nu niet op andere dagdelen onderzoek naar de beschikbare parkeerruimte is verricht, volgt de voorzieningenrechter vooralsnog niet. Het aantal van school gehaalde kinderen zal het aantal gebrachte kinderen immers niet overstijgen. Dit klemt te meer, nu de kinderen, naar tussen partijen niet in geschil is, ’s middags niet op hetzelfde tijdstip, maar op verschillende tijdstippen, van school worden gehaald, hetgeen ’s middags een positieve invloed zal hebben op de parkeerdruk op parkeerplaats “De Bogen”. 2.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid ontheffing op de voet van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening kunnen verlenen. De hiertegen door verzoekers overige geuite grieven hebben geen betrekking op de (toename van de) parkeerbehoefte ten gevolge van het betrokken project en brengen de voorzieningenrechter dan ook niet tot een ander oordeel. 2.8 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wow mag de reguliere bouwvergunning en moet deze voorts worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt, voor zover thans van belang, onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO bevat het vrijstellingsbesluit een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. 2.9 Het perceel waarop de uitbreiding van de basisschool “De Triangel” zal worden gerealiseerd ligt binnen de begrenzingen van de bestemmingsplannen. Blijkens de plankaart behorende bij het uitwerkingsplan “VCO-school 1997” rust op het in geding zijnde perceel de bestemming “Onderwijsdoeleinden (MS)”. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a en b, van de planvoorschriften is op dat perceel bebouwing toegestaan met een hoogte van maximaal 8 meter en mag van het bouwperceel ten hoogste 50% bebouwd worden. Op grond van de plankaart behorende bij het uitwerkingsplan “Centrumgebied Drielanden deel 2” rust op het perceel waarvoor de vrijstelling is verleend eveneens de bestemming “Onderwijsdoeleinden (MS)”. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder b en c, van de planvoorschriften is op dat perceel bebouwing toegestaan met een hoogte van maximaal 8 meter en mag van het bouwperceel ten hoogste 50% bebouwd worden. Het in geding zijnde bouwplan voorziet in de uitbreiding met zes klaslokalen van het ter plaatse bestaande schoolgebouw. Blijkens de bij de bouwvergunning behorende tekening is de uitbreiding voor een groot deel van het voorgestane gebouw 10,6 meter en voor een klein deel 11,5 meter hoog, omstreeks 40 meter lang en omstreeks 10 meter breed. Van de uitbreiding wordt het grootste deel, met een oppervlakte van 237,9 m2, gebouwd op het perceel dat is gelegen in het uitwerkingsplan “Centrumgebied Drielanden deel 2”. Niet in geschil en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplannen wegens de overschrijding van de maximaal toegestane hoogte met 2,6 tot 3,5 meter. Het bouwplan is voorts in strijd met het uitwerkingsplan “Centrumgebied Drielanden deel 2” omdat het leidt tot een bebouwing van bijna 75% van het bouwperceel. 2.10 Met het oog hierop heeft verweerder heeft verweerder vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ingevolge deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. Het bouwplan past in categorie 2 (recreatieve en bijzondere doeleinden) van het onderdeel ‘Projecten in stedelijk gebied’ van de in het kader van artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgestelde zogenoemde provinciale vrijstellingslijst, mede gelet op de daarbij behorende toelichting. Voor het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO ten behoeve van voormelde werkzaamheden is derhalve in beginsel geen verklaring van geen bezwaar van GS vereist. Dit is anders als niet is voldaan aan de in de lijst vervatte algemene voorwaarden. Anders dan door verzoekers is betoogd, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat met het bovengemelde project is voldaan aan die algemene voorwaarden. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder bevoegd was om vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. 2.11 Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing – ook overigens – tekortschiet en dat verweerder de belangen van verzoekers onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. 2.12 Volgens vaste rechtspraak behoeven, naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie geringer is, minder zware eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project. Voor de aan de ruimtelijke onderbouwing te stellen eisen is tevens van belang de inbreuk van het project op de planologische situatie ter plaatse. Nu de bestemming reeds voorziet in de oprichting van een schoolgebouw met een maximale hoogte van 8 meter, met de uitbreiding van het schoolgebouw het bebouwingspercentage van het totale bestemmingsvlak van de bestemmingsplannen minder is dan 50% en in de directe omgeving sprake is van bebouwing die de bouwhoogte van het voorgestane bouwproject tenminste evenaart, kan niet worden gezegd dat met het project sprake is van een ingrijpende inbreuk op het vigerende planologische regime en de situatie ter plaatse. De aan de ruimtelijke onderbouwing te stellen eisen dienen hierop dan ook te worden afgestemd. 2.13 Hiervan uitgaande kan vooralsnog niet worden gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De voorzieningenrechter neemt hierbij voorts in aanmerking dat verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd dat de uitbreiding van “De Triangel” tot een hogere bouwhoogte dan in de vigerende bestemmingsplannen is toegestaan, noodzakelijk is teneinde te kunnen voldoen aan de in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gestelde eisen voor voldoende vrije buitenspeelruimte. De voorzieningenrechter acht gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vooralsnog aannemelijk dat in het onderhavige geval aan de in die verordening vervatte norm van buitenspeelruimte van minimaal 600 m² per 200 kinderen is voldaan. Dat een deel van die buitenspeelruimte door de overkapping van het vergunde schoolgebouw niet in het vrije zonlicht zal liggen, brengt de voorzieningenrechter vooralsnog niet tot het oordeel dat de vrijstelling hierom moet worden geweigerd. 2.14 Gelet hierop kan vooralsnog niet worden gezegd dat verweerder aan het vrijstellingsbesluit niet een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd en dat verweerder niet een evenwichtige afweging heeft gemaakt van alle bij het bouwplan betrokken belangen. 2.15 Ook overigens ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit de toetsing in rechte niet kan doorstaan. 2.16 Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand zal kunnen houden. Het belang van verweerder en het VCO om de bouwwerkzaamheden te kunnen (doen) aanvangen dan wel voort te zetten zodat de schoollokalen met ingang van het seizoen 2009-2010 in gebruik kunnen worden genomen, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te prevaleren boven het belang van verzoekers om te voorkomen dat met (het voortzetten van) die werkzaamheden een mogelijk onomkeerbare situatie zal ontstaan. 2.17 De verzoeken om een voorlopige voorziening moeten daarom worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen termen voor afdoening van de beroepen met toepassing van artikel 8:86 van de Awb. 2.18 Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten zodat beslist moet worden als hierna is aangegeven. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek af. Aldus gegeven door mr. Tj. Gerbranda en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2008 in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer als griffier.